De zee ligt voor hem, uit zijn grijze
onregelmatige wimpers kijkt
zijn blik naar mij opzij en dan
weer voor zich, ik sta stil en kijk
met hem, zijn einder ligt mijn lengte lager,
er staat een branding in de zee,
licht sneeuwt, ons kijken hangt er in.
-Chr. J. van Geel, 1965-
P.S. Ik zag hem vanochtend, de Scheveningse zeehond
Moe is de machtige zee, moe ook de zwervende wind. En ik dan? Een oude man en toch ook hulploos kind. Ik wou dat ik lag op 't verlaten strand, Waar alleen een meeuw mij nog vindt.
Aan wal wou geen van mij weten. Ik werd vroeg oud, Varend, getaand door de zon, gebeten door 't zout. Ik wou nu liever zinken, gelaten neer op 't zand, Onder de loome deining van 't diepe waterwoud.
De golven gaan stuivend open. Zie, lang, zacht wuivend haar, En witte armen reiken: zij zullen mij dragen waar Mijn leven wordt gelukkig en eindlijk lichter, want Daar drijven ook de wrakken, gezonken lek en zwaar.
Ik had drie beestjes,
drie beestjes van steen.
Een vogeltje,
Een veulentje,
Een varkentje.
Ze zijn gevallen.
Ze braken stuk.
Ik heb ze gelijmd.
't is bijna gelukt.
Ik heb drie beestjes,
drie beestjes van steen.
Een volentje,
Een veukentje,
Een vargeltje
een beetje dit een beetje dat
en je hebt het zomaar weer gehad
een beetje hier een beetje daar
dan ben je toch ineens weer klaar
een beetje zus een beetje zo
het lijkt zowaar wel van niveau
dat noemen ze de franse slag
best knap wat die zoal vermag
Oktobermaand, geboortemaand
Je vruchten zijn geoogst
De zoete wijn is in het vat
Het hout gekloofd
Dat is waarom een oktoberkind van kinds af aan voldaan is
Omdat voor haar gevoel het werk gedaan is
Oktoberzon, geboortezon
De zon die ik verdien
Want of hij op- of ondergaat
Is niet te zien
Dat is waarom een oktoberkind net als oktoberbomen
De hele dag het liefste zit te dromen
Oktoberstorm, geboortestorm
Je hebt mijn bed gespreid
Je joeg de wolken uit elkaar
En net op tijd
Heb jij de bomen zo geschud dat zij hun blad verloren
En in dat gouden bed ben ik geboren
Oktoberdag, geboortedag
Als ik geweten had
Dat ik nooit meer zo goed slapen zou
Als in dat bed van blad
Was ik vanaf die eerste dag m'n hele lange leven
Met een glas rooie wijn in bed gebleven
Oktoberkind, oktoberkind
Opdat jij niet vergaat
De allerlaatste zoete braam
Is de eerste die jij eet
Een laatste warme zonnestraal verwarmt jouw eerste dag
En een laatste zwaluw die vertrekt is de eerste die jij zag
Dat is waarom een oktoberkind niet gelooft in laatste dingen
't Zal een herfstdag als een lentedag bezingen...
Weet je nog...? - Toen de wind, de bomen
Tergde en hen de mantels, van het lichaam trok,
Dat wij samen - de regen kletterde bij stromen -
Schuilden onder 't loof, en jij zó schrok
Toen ik je zei dat dit het eind was, en voorgoed
Onze wegen voortaan zouden scheiden.
'Mijn arme kind 't is droevig maar het moet;
Beter is het heen te gaan' Ik zweeg en jij schreide.
Weet je nog? Toen mijn hand de jouwe
Zachtkens drukte, omdat jij spoedig zou zien
Dat ik niet de beste was. 'zo zijn vrouwen!'
En dat jij door je tranen lachte, en zei; 'Misschien...!"
Nu is het herfst opnieuw en regen, maar alleen
Schuil ik onder 't lover, denk aan jou - en ween...
-Hans Lodeizen, 1944-1945-
en vijfendertig jaar later (in 1982) maakte Herman van Veen er muziek bij:
Ik houd het meest van de halfland'lijkheid:
Van vage weidewinden die met lijnen
Vol waschgoed spelen; van fabrieksterreinen
Waar tusschen arm'lijk gras de lorrie rijdt,
Bevracht met het geheim der dokspoorlijnen.
Want 'k weet, er is daar waar men 't leven slijt
En toch niet leeft, zwervend meer eenzaamheid
Te vinden dan in bergen of ravijnen.
De walm van stoomtram en van bleekerij
Of van de ovens waar men schelpen brandt
Is meer dan thijmgeur aanstichter van droomen,
En 't zwarte kalf in 't weitje aan de rand
Wordt door een onverhoopt gedicht bevrijd
En in één beeld met sintels opgenomen.
-Simon Vestdijk, 1936-
met de eerste drie strofen voorgedragen door de auteur zelf:
Waar puin ligt en een oude fiets
keerde mijn schoen een kistje om,
ik keerde op mijn schreden,
keerde het om, ik dacht misschien
ligt het toch liever andersom.
Dichten is fietsen op de Mont Ventoux,
waar Tommy Simpson nog is overleden.
Onder zo tragische omstandigheden
werd hier de wereldkampioen doodmoe.
Op deze col zijn velen losgereden,
eerste categorie, sindsdien tabu.
Het ruikt naar dennegeur, Sunsilk Shampoo,
die je wel nodig hebt, eenmaal beneden.
Alles is onuitsprekelijk vermoeiend,
de Mont Ventoux opfietsen wel heel erg,
waarvoor ook geldt: bezint eer ge begint.
Toch haal ik, al is de hitte schroeiend,
de top van deze kaalgeslagen berg:
ijdelheid en het najagen van wind.
Het wordt tijd dat wij orde op zaken stellen.
De woede verzamelen. Een republiek voorspellen.
Een vlag ontwerpen naar Jackson Pollocks model.
Het wordt tijd dat wij de vette gans
van de zakelijkheid villen en samen met haar
de boswachters die hout en wild ruilen voor goud.
Het wordt tijd dat wij verloochenen wat aangeslibd is
en kiezen ons niet langer verlamt. Dat een vuist
de littekens in de handpalm vervangt.
Het wordt tijd dat wij prikkeldraad om ons heen zetten en
met rode letters op een groen vlak verkondigen: Ontoegankelijk.
Herstel van landschap. Een decennium is voorbij.
Scherpte
snijdt verbazing uit,
het oog kleurt open
wat het tegenlicht
verhult, de dingen
zijn zichzelf, ze
staan voor niets
dan taal, hun raadsel
is verheldering die zich
met dichtheid vult.
-Roland Jooris, 2005-
(foto: klooster Valldemossa, Mallorca)
het was de vorm van mijn warmte vanmorgen
die mij liggend tot in detail omarmde
van punt tot punt in ronde lijnen
aanwezig maakte op de plek die ik ben.
Ge doet niet wat ge wilt doen.
Ge zijt niet wie ge wilt zijn.
Ge zijt nog veel minder wie ge in de ogen van anderen wilt zijn.
Ge liegt tegen uzelf.
Ge loopt weg van wie u graag ziet.
Ge dacht dat ge iets betekende ge dacht dat ge iets kon.
Maar ge kunt niks.
Ge doet niet wat ge wilt doen.
Ge kunt het niet.
Probeer maar niet.
Ge zult het nooit kunnen.
Alle anderen kunnen meer dan gij.
Geef toe dat ge een prutser zijt.
Ge zijt een prutser.
Geef maar toe.
En bid.
Mensen wagen zich te ver in zee,
steken hun armen in de lucht,
maar kunnen niet op het woord ’help’ komen
ze roepen andere woorden,
woorden die over elkaar heen buitelen,
hele zinnen, verhandelingen, geloofsbelijdenissen,
ze kunnen overal op komen,
maar niet op dat woord, niet op dat ene woord
redders staan op het strand en wachten –
ze hebben geduld, maar niet eindeloos,
ze hebben honger,
ze hebben gezinnen waaraan ze moeten denken
en die mensen roepen maar door,
hun armen in de lucht,
hun woorden steeds wilder, schriller en diepzinniger